In de Beginselverklaring van 13 september 1993 (Oslo-I) erkennen de staat Israel en de PLO ‘elkaars legitieme en politieke rechten’ en zeggen zij ‘te streven naar vreedzame co-existentie’, evenals naar ‘een rechtvaardige, duurzame en alomvattende vredesregeling en een historische verzoening via een overeengekomen politiek proces’.
Dit proces bestond uit twee fasen: 1) gedurende een interim-periode van vijf jaar zou in delen van de Palestijnse Gebieden een Palestijns interim-bestuur worden opgezet; 2) na het ingaan van fase 1 zouden onderhandelingen worden gestart over de definitieve status van kwesties als die rond Jeruzalem, de Palestijnse vluchtelingen, de joodse nederzettingen, het water en de grenzen. Grenzen waarvan, dat was onduidelijk. Over een te vormen Palestijnse staat werd met geen woord gesproken. In de Madrid-onderhandelingen had de Palestijnse delegatie een dergelijke loskoppeling nog geweigerd, omdat men vreesde dat voor Israel alleen de eerste fase van belang was en de tweede bijgevolg niet uitgevoerd zou worden. Beide partijen zegden voorts toe ‘geen stappen te zullen zetten die de uitkomst van de onderhandelingen [over de genoemde kwesties] negatief zullen beïnvloeden of niet langer ter zake doend zullen maken’. Nadat de details over het interim-bestuur op 4 mei 1994 in een apart akkoord waren geregeld en de zaak daarmee van start kon gaan, diende een en ander in overeenstemming met het tijdschema uiterlijk 4 mei 1999 tussen Israel en de PLO beklonken te zijn.
De beide akkoorden berusten op onderling gemaakte afspraken. Het internationaal recht diende niet als basis voor het vinden van een uitweg uit de Kwestie Palestina. Sterker nog, de gemaakte afspraken waren daarmee in strijd. Want overeenkomstig het internationaal recht rust er een verbod op gebiedsuitbreiding door middel van geweld en dient Israel tot de volledige ontruiming van het in 1967 veroverde gebied over te gaan. Op basis van de Oslo-Akkoorden is echter de mate van ontruiming tot inzet van onderhandelingen gemaakt. Waartoe Israel in dit verband al dan niet bereid was, zou in de bestaande constellatie eerder bepaald worden door de uitkomst van een debat daarover in Israel, dan door onderhandelingen met de PLO. Door het internationaal recht los te laten stortte de PLO zich in een ongewis avontuur, en stelde daarbij de belangen van het Palestijnse volk in de waagschaal.
In het kader van ‘Oslo’ bleken PLO-leider Arafat en de zijnen bereid om op nog meer essentiële punten in te leveren. Zozeer dat het nettoresultaat van ‘Oslo’ een voortzetting van de Israelische bezetting in een nieuwe vorm zou betekenen. Dat het wat de Palestijnen betreft zover heeft kunnen komen, kan niet worden losgezien van de sterk verzwakte positie waarin de PLO zich inmiddels bevond – in ballingschap in Tunis, financieel aan de grond en voorts in de Palestijnse Gebieden geconfronteerd met een loyaal, maar zelfbewust Intifada-leiderschap.
Om diezelfde reden leken voor Israel de kansen gunstiger dan ooit om op eigen voorwaarden politiek zaken te doen met een organisatie, die vanwege haar historische rol binnen de nationale beweging, nog altijd in de positie verkeerde om namens de Palestijnen akkoorden af te sluiten. De in het Westen gevierde Israelische schrijver Amos Oz sprak destijds over ‘de tweede grote overwinning in de geschiedenis van het Zionisme’, met de stichting van de Staat Israel in 1948 – voor de Palestijnen Al-Nakba (de Catastrofe) – als de eerste. Tegelijk bood ‘Oslo’ Israel de mogelijkheid om de belangen van de diverse geledingen van het Palestijnse volk – in Palestina’48 (Israel), in de in 1967 bezette gebieden, in de diaspora – tegen elkaar uit te spelen en in het verlengde daarvan de positie van de PLO volledig te marginaliseren. Op zich niets nieuws: het fragmenteren van het Palestijnse volk is van oudsher een belangrijk oogmerk van de politiek van de Staat Israel geweest. Om een minder bekend voorbeeld te noemen: de Israelische politiek om de Jordaanvallei in bezit te houden, is vooral ingegeven door het streven de Palestijnen op de Westelijke Jordaanoever afgescheiden te houden van de Palestijnse vluchtelingen in Jordanië, die daar een ruime meerderheid van de bevolking vormen.
Op de buitenwereld maakte een en ander de indruk dat het hier ging om een historisch compromis tussen twee gezworen vijanden. Dit werd mede door al het theater er omheen in de hand gewerkt: historische handdrukken op het gazon voor het Witte Huis ten overstaan van de wereldpers, Nobelprijzen, enzovoort. Hoewel ook in de Palestijnse Gebieden de euforie aanvankelijk groot was, spraken van meet af aan Palestijnen zich met goede argumenten krachtig tegen de akkoorden uit.
Europa en ‘Oslo’
De lidstaten van de Europese Unie (EU) steunden het Oslo-proces enthousiast. Want een en ander leek te stroken met een zogenaamde tweestatenoplossing, die sinds 1967 in de Europese diplomatie centraal stond. Daarnaast moet de steun tevens zijn ingegeven door de wens opnieuw aansluiting bij de Amerikaanse diplomatie te vinden. Een volledige diplomatieke erkenning van een PLO die de uitgangspunten en het draaiboek van ‘Oslo’ onderschreef, is spoedig gevolgd. Europa werd daarbij de belangrijkste geldschieter van het in het kader van ‘Oslo’ tot stand gekomen Palestijns Nationaal Gezag (PNA) – eerst onder leiding van Yasser Arafat, na diens dood in 2004 van Mahmoed Abbas.
Bovenop de humanitaire hulp aan Palestijnse vluchtelingen in het kader van de UNRWA, kwam ontwikkelingsgerichte financiële steun – de opbouw van instituties, verbetering van de infrastructuur, het onderwijs, enzovoort – vanuit de gedachte: wil de tweestaten-oplossing kans van slagen maken, dan moet de Palestijnse kant versterkt worden. Tegelijk ontlastte deze hulp van buiten Israel van zijn volkenrechtelijke plicht om als bezettende macht voor het welzijn van degenen die onder bezetting leven op te draaien. Dat de Palestijnen in het kader van ‘Oslo’ vastzaten aan een regeling waarbij vanwege de machtsongelijkheid Israel de uitkomst zou bepalen en de belangen van de Staat Israel centraal zouden blijven staan, werd kennelijk op de koop toe genomen. De EU werd de belangrijkste geldschieter van de PNA.
Het economische programma van EU-staten stuitte snel op het Israelische beleid om de Westelijke Jordaanoever en de Strook van Gaza ondergeschikt te houden aan de Israelische economie, ja zelfs een werkelijke ontwikkeling daarvan te verhinderen (in dit verband wordt gesproken van een politiek van de-development). Dat gebeurde door een pakket aan maatregelen dat men als bezettende macht aan de Palestijnen kon blijven opleggen. Militaire invallen, afsluitingen en de voortgaande uitbreiding van de joodse nederzettingen plus de daarbij behorende infrastructuur deden de rest. Wat dit laatste betreft: ‘Oslo’ of geen ‘Oslo’, tussen de aanvang in 1994 en het verstrijken in 1999 van de vijfjarige Interim-Fase waarin een aantal belangrijke kwesties – de grenzen van de Palestijnse staat en daarmee de positie van de joodse nederzettingen, de status van Jeruzalem, de kwestie van de Palestijnse vluchtelingen, enzovoort, uit onderhandeld hadden moeten worden – zou het aantal joodse kolonisten met nog eens 100.000 toenemen: van 270.000 tot 370.000.
Ook op het vlak van ‘de onderhandelingen’ tussen Israel en de PNA – waarbij het de Palestijnen vrijstond om in te stemmen met wat Israel voor hen had bedacht – zijn de zaken spoedig vastgelopen. Herhaaldelijk ingrijpen van Washington, soms in de vorm van het organiseren van met veel mediaspektakel omgeven topoverleg in de Verenigde Staten of in de regio, heeft daaraan weinig kunnen veranderen.
Toen in deze context in 2000 opnieuw een Palestijnse volksopstand uitbrak – de Tweede Intifada – die Israel vervolgens met bruut geweld heeft neergeslagen, was de malaise compleet. Hoewel ‘Oslo’ morsdood was, leken EU-staten dit te willen ontkennen. In plaats van een aantal fundamentele vragen over ‘Oslo’ op te werpen en – om te beginnen – de voortgaande Israelische territoriale expansie in de vorm van de nederzettingenpolitiek een halt toe te roepen, is men met de Verenigde Staten op de ingeslagen weg voortgegaan. Om te voorkomen dat Palestijnen zich massaal van ‘Oslo’ afkeerden, in het verlengde waarvan de PNA ineen zou storten, is nadien de Palestijnse economie met Europese (en Arabische) noodhulp draaiend gehouden (alleen al tussen 2004 en 2010 ontving de PNA van de EU 2,9 miljard euro).
Politieke onenigheid tussen de nationalistisch georiënteerde FATAH en de tijdens de eerste Palestijnse volksopstand opgekomen, islamistische HAMAS, draaide in 2007 in de Strook van Gaza op een keiharde confrontatie. Dat gebeurde nadat FATAH met steun van de Verenigde Staten daar een mislukte staatsgreep had gepleegd tegen de wettig gekozen en door HAMAS geleide PNA-regering. Het gevolg was, dat de Westelijke Jordaanoever (in handen van FATAH) en de Strook van Gaza (in handen van HAMAS) feitelijk van elkaar gescheiden raakten. In een poging de aanhang voor de FATAH-regering op de Westelijke Jordaanoever, ten koste van die van HAMAS in de Strook van Gaza, te vergroten, zijn EU-staten nadien financieel ruim over de brug gekomen om de begroting van de FATAH-regering sluitend te houden. Israel leverde zijn aandeel door de Strook van Gaza, die het twee jaar daarvoor had ontruimd, aan een algehele blokkade te onderwerpen – een collectieve strafmaatregel die eveneens een schending van de Vierde Conventie van Genève vormt (en daarmee een oorlogsmisdaad is). Regeringen van diverse EU-staten steunden de blokkade. De jaren daarop zou als gevolg van de blokkade plus drie verwoestende militaire offensieven door Israel in vijf jaar tijd (2008-2009, 2012 en 2014) in de Strook van Gaza een humanitaire noodsituatie ontstaan.
zie ook het sub-dossier ‘Europa’