De Europese Unie (EU) – het verregaande politieke en economische samenwerkings-verband tussen Europese staten – heeft een lange aanloopperiode gekend. Het is allemaal begonnen met het Verdrag van Brussel van 1948 tussen België, Frankrijk, Groot-Brittannië, Luxemburg en Nederland, waarbij het accent aanvankelijk lag op militaire samenwerking tegen het Oostblok. Drie jaar later (1951) is dit gevolgd door het Verdrag van Parijs, waarbij de grondslag werd gelegd voor de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS). Van haar opvolger (Verdrag van Rome van 1957), de Europese Economische Gemeenschap (EEG), maakten behalve België, Frankrijk, Luxemburg en Nederland, ook West-Duitsland en Italië deel uit (‘de Zes’). In 1986 is overgegaan tot de vorming van één Europese markt, die op 31 december 1992 van kracht is geworden (op 1 januari 2002 gevolgd door de introductie van een gezamenlijke munteenheid, de euro). Met het in werking treden van het Verdrag van Maastricht op 1 november 1993, heeft de Europese Unie (EU) het daglicht gezien. Van de EU maken inmiddels 28 Europese staten deel uit (door Groot-Brittannië is in 2017 de procedure gestart om uit de EU te treden). Zij heeft een parlement – het Europees Parlement – dat momenteel 785 leden telt. De Europese Raad die bestaat uit de staatshoofden en regeringsleiders van de 28-lidstaten, zet de grote lijnen van het EU-beleid uit, samen met de Raad van Ministers die is samengesteld uit ministers van de 28 lidstaten. Het voorzitterschap van de Raad van Ministers rouleert elke zes maanden tussen de lidstaten. Het dagelijks bestuur is in handen van de Europese Commissie, waarvoor elke lidstaat een Commissaris levert en waarvan de Voorzitter een termijn van zes jaar heeft. Een Hoge Vertegenwoordiger is verantwoordelijk voor de coördinatie van de buitenlandse betrekkingen en de veiligheidspolitiek van de EU.
Europa & Israel
Vanaf de stichting van de staat in 1948 zette Israel zich in om de banden met Europese staten aan te halen. Aanvankelijk met gering succes. Nog voordat de EEG in 1958 formeel tot stand gekomen was, zijn er niettemin verkennende stappen gezet, die in 1959 uitgemond zijn in de accreditatie in Brussel van een Israelische ambassadeur (‘permanente waarnemer’) bij de EEG. In 1964 volgde het afsluiten van een eerste handelsovereenkomst, waarbij een beperkt aantal Israelische producten tegen gunstige voorwaarden in EEG-staten op de markt gebracht kon worden. In 1968 zijn vervolgens onderhandelingen over het verkrijgen van de status van geassocieerd lid gestart. Die onderhandelingen resulteerden in 1975 in een handelsovereenkomst, op basis waarvan handelsbelemmeringen voor in Israel vervaardigde producten binnen 4 jaar werden afgeschaft. Daarmee bleef Europa Israels belangrijkste afzetmarkt.
Europa & de Palestijnen
In 1969, twee jaar na de Arabische nederlaag in de Juni-Oorlog, slaagden Palestijnse verzetsorganisaties erin de in 1964 opgerichte Palestijnse Bevrijdingsorganisatie (PLO) – tot dan een instrument in handen van de Arabische staten – van binnenuit over te nemen. Yasser Arafat werd als leider van de grootste organisatie (FATAH; nationalistisch), de nieuwe voorzitter. Het PLO-programma – waarin werd bepleit dat de staat Israel en de Palestijnse Gebieden op moesten gaan in één staat Palestina, waarin joden, moslims en christenen op basis van gelijkheid en gelijkberechtiging zouden samenleven, hetgeen door middel van de gewapende strijd verwezenlijkt moest worden – viel niet te verenigen met de politiek van Europese staten, die in hun diplomatie de Staat Israel binnen de grenzen van 1948-1949 centraal stelden (en stellen). De PLO werd door hen bijgevolg niet als gesprekspartner, laat staan als onderhandelingspartner geaccepteerd. Voor het gewapend verzet van Palestijnen bestond niet het minste begrip, terwijl dat in andere situaties van koloniale overheersing inmiddels wel het geval was. Want vanuit die invalshoek werd de Kwestie Palestina niet bezien.
Europa & het Oslo-proces
Tegen de achtergrond van de Eerste Intifada (volksopstand) en de Koeweit-Crisis van 1990-1991 zijn Israel en de PLO geheime onderhandelingen gestart, die zijn uitgemond in het zogeheten Oslo-proces. In de Beginselverklaring van 13 september 1993 (Oslo-I) erkennen de staat Israel en de PLO ‘elkaars legitieme en politieke rechten’ en zeggen zij ‘te streven naar vreedzame co-existentie’, evenals naar ‘een rechtvaardige, duurzame en alomvattende vredesregeling en een historische verzoening via een overeengekomen politiek proces’.
De lidstaten van de Europese Unie (EU) steunden het Oslo-proces enthousiast. Want een en ander leek te stroken met een zogenaamde tweestatenoplossing, die sinds 1967 in de Europese diplomatie centraal stond. Daarnaast moet de steun tevens zijn ingegeven door de wens opnieuw aansluiting bij de Amerikaanse diplomatie te vinden. Een volledige diplomatieke erkenning van een PLO die de uitgangspunten en het draaiboek van ‘Oslo’ onderschreef, volgde spoedig. Europa werd daarbij de belangrijkste geldschieter van het in het kader van ‘Oslo’ tot stand gekomen Palestijns Nationaal Gezag (PNA) – eerst onder leiding van Yasser Arafat, na diens dood in 2004 van Mahmoed Abbas.
Bovenop de humanitaire hulp aan Palestijnse vluchtelingen in het kader van de UNRWA, kwam ontwikkelingsgerichte financiële steun – de opbouw van instituties (waaronder een politieapparaat), verbetering van de infrastructuur, het onderwijs, enzovoort – vanuit de gedachte: wil de tweestatenoplossing kans van slagen maken, dan moet de Palestijnse kant versterkt worden. Tegelijk ontlastte deze hulp van buiten Israel van zijn volkenrechtelijke plicht om als bezettende macht voor het welzijn van degenen die onder bezetting leven op te draaien. Dat de Palestijnen in het kader van ‘Oslo’ vastzaten aan een regeling waarbij vanwege de machtsongelijkheid Israel de uitkomst zou bepalen en de belangen van de Staat Israel centraal zouden blijven staan, werd kennelijk op de koop toe genomen. De EU werd de belangrijkste geldschieter van de PNA.
Niet onverwacht – gegeven de grote machtsongelijkheid tussen de Palestijnen en Israel en het Israelische streven om vast te houden aan de aloude zionistische agenda om Palestina om te vormen in een Joodse Staat – zou ‘Oslo’ de jaren daarop voor de Palestijnen desastreus uitpakken. Omgekeerd heeft het Israel in zijn relatie met de EU bepaald geen windeieren gelegd.
Europa, ‘Oslo’ & Israel
Zo veranderde Israel in de beeldvorming van een bezettende macht in een partner voor vrede. De fricties over de politiek van Israel jegens de Palestijnen leken tot het verleden te behoren.
Kort na het van start gaan van het Oslo-proces startten de EU en Israel onderhandelingen over uitgebreidere samenwerking. In 1995 mondden deze uit in de ondertekening van het EU-Israel Associatieverdrag, dat behalve economische samenwerking op economisch terrein ook die op andere terreinen omvatte zoals wetenschap en techniek. De toch al tijdrovende ratificatieprocedure door de nationale parlementen – de EU omvatte inmiddels 15 lidstaten – is opgehouden vanwege opnieuw opgekomen kritiek van EU-staten op de politiek van Israel jegens de Palestijnen. Voorts rees er in 1997 een geschil of producten uit de joodse nederzettingen ook onder de gunstige verdragsbepalingen vielen. Niet volgens de EU, die de joodse nederzettingen als illegaal beschouwt en dus niet behorend tot de Staat Israel. De kwestie zou in 2010 door het Europees Hof van Justitie in Luxemburg (dat in 1952 in EGKS-verband was opgericht) definitief in het nadeel van Israel beslist worden. Al met al is het Associatieverdrag pas in 2000 formeel in werking getreden, waarbij het de in 1975 afgesloten economische samenwerkingsovereenkomst verving.
Artikel 2 van het Associatieverdrag luidt: ‘Relaties tussen de Partijen, alsook de bepalingen van het Verdrag zelf, zullen gebaseerd zijn op respect voor mensenrechten en voor democratische beginselen, die de leidraad vormen van hun interne en internationale politiek en een essentieel element van dit Verdrag vormen.’ Opmerkelijk is hier het gebruik van het woord ‘essentieel’. In Artikel 79 wordt de procedure verwoord indien in de praktijk van deze beginselen wordt afgeweken. Dan dienen ‘gepaste maatregelen’ genomen te worden. Het Associatieverdrag gaf de EU daarmee een middel in handen om de veelvuldig geuite kritiek op de politiek van Israel jegens de Palestijnen kracht bij te kunnen zetten. Ook het in 1995 overeengekomen Euro-Mediterraan Partnerschap – op basis van de Verklaring van Barcelona – dat een samenwerkingsverband inhield tussen de EU en 16 staten uit het Middellandse Zeegebied en het Midden-Oosten, waaronder Israel, en het EU-Israel Action Plan van 2005 dat uit de Europese Nabuurschap Politiek (ENP) was voortgevloeid, die zich baseren op het Handvest van de VN, de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en in het algemeen op naleving van het internationaal recht, boden daartoe mogelijkheden.
Met de Palestijnen in de in 1967 bezette gebieden kwam de EEG al in 1986 een voor Palestijnse producten gunstig douanetarief overeen. De Palestijnse Kamer van Koophandel op de Westelijke Jordaanoever en die in de Strook van Gaza kregen het recht om de oorsprong van Palestijnse producten te certificeren. In de praktijk heeft een en ander niet gewerkt, omdat Israel als bezettende macht in eerste en laatste instantie bepaalde wat er uitgevoerd werd. In 1997, vier jaar na het van start gaan van het Oslo-proces, is tussen de EU en de PLO een Interim Associatie Overeenkomst inzake Handel en Samenwerking afgesloten. Grootschalige financiële steun die in het kader van ‘Oslo’ door de EU is verstrekt, heeft echter geen zoden aan de dijk gezet: met de Palestijnse economie is het door de onverminderd strikte Israelische controle na 1993 verder bergafwaarts gegaan, in versterkte mate na het uitbreken van de Tweede Intifada in 2000.
Israel besteedt immers rond 5 procent van zijn Bruto Nationaal Product (BNP) aan wetenschappelijk onderzoek. Ter vergelijking: de 27 EU-staten besteden hieraan samen 2 procent van het BNP (net als de Verenigde Staten). Dat is duidelijk minder dan het in 2010 in de zogeheten ‘Lissabon Strategie’ overeengekomen streven van 3 procent.
Ook al hebben EU-lidstaten de Lissabon-doelstellingen niet gehaald, wetenschappelijk onderzoek blijft een topprioriteit voor de Europese Commissie. Het is een van de terreinen waarnaar het meeste geld gaat. Het departement van de Europese Commissie dat over wetenschappelijk onderzoek gaat, kijkt daarom met afgunst naar Israel, waar de technologische sector garant staat voor zo’n 40 procent van de export en Israelische bedrijven pioniers zijn op bijvoorbeeld het gebied van instant messaging over internet.
Maar Israel ontwikkelt niet alleen onschuldige internettoepassingen. Het land is een van de koplopers in de wereldwijde wapenindustrie. Volgens gegevens van het Stockholm International Peace Research Institute (SIPRI) behoren drie Israelische firma’s tot de 100 grootste wapenbedrijven in de wereld. Daarbij gaat het om Elbit, Israel Aerospace Industries (IAI) en Rafael. Alle drie hebben van de EU geld voor wetenschappelijk onderzoek gekregen.
Het besluit van de EU om deze bedrijven te subsidiëren, staat in schril contrast met het beleid van Noorwegen, een land dat buiten de EU is gebleven. In 2009 besloot Oslo dat een openbaar pensioenfonds zijn investeringen uit Elbit terug moest trekken, omdat het bedrijf surveillance-apparatuur had geleverd voor de Muur die door Israel op de Westelijke Jordaanoever wordt gebouwd. Vijf jaar eerder was de Muur door het Internationaal Gerechtshof in Den Haag illegaal verklaard (schending van de Vierde Conventie van Genève).
Elbit neemt deel aan verscheidene projecten die gefinancierd worden door het onderzoeksprogramma van de EU. Dit programma loopt van 2007 tot 2013 en heeft een budget van in totaal 53 miljard Euro. In een van deze projecten – een onderzoek naar verbetering van de veiligheid op het spoor, genaamd Protectrail en gefinancierd met 22 miljoen euro – werkt Elbit samen met het Nederlandse onderzoeksinstituut TNO.
Dit is een van de door de EU gefinancierde projecten waarin Israel met Nederlandse academici en bedrijven samenwerkt. Een ander voorbeeld is Maaximus (acroniem voor More Affordable Aircraft through eXtended, Integrated and Mature nUmerical Sizing), een project van 70 miljoen euro waarin onderzoek gedaan wordt naar de mogelijkheid van lichtere en sneller te bouwen vliegtuigen. In dit project werken verscheidene Nederlandse instellingen, waaronder de Universiteit van Eindhoven en het Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium (NLR) in Amsterdam, samen met Israel Aerospace Industries. Naast Elbit was IAI een van de grootste leveranciers van de onbemande vliegtuigjes, de zogeheten drones ofwel Unmanned Aerial Vehicles (UAV’s), waarmee de Israelische strijdkrachten gedurende hun offensief van eind 2008/begin 2009 in de Strook van Gaza burgers doodden en verminkten.
In september 2011 besloot het Europees Parlement dat de EU moest ‘vermijden’ om landen die mensenrechten, VN-resoluties of het internationaal recht schenden, te betrekken in wetenschappelijke onderzoeksprojecten met mogelijk militaire toepassingen. De stemming hierover vond plaats in dezelfde periode dat het parlement het officiële beleid voor de toekomst van het EU-onderzoeksbeleid vaststelde.
Dit heeft evenwel niet betekend dat Israelische wapenproducten nu automatisch uitgesloten worden van EU-onderzoeksprojecten. Functionarissen in Brussel verklaren bij herhaling dat alle projecten die zij goedkeuren, civiel van aard zijn en geen enkele militaire dimensie hebben. Daarbij is sprake van pure misleiding, bedoeld om te voorkomen dat Europese burgers zich keren tegen het aanwenden van belastinggelden ten behoeve van de Israelische wapenindustrie. Het is onmogelijk om te voorkomen dat uitvindingen die het resultaat zijn van onderzoek met EU-subsidies, niet ook toegepast worden bij het ontwikkelen van nieuwe wapens. Niettemin zijn daartoe regels opgesteld. In het verleden is de EU echter meerdere malen bereid gebleken de eigen regels te schenden om zo Israel tegemoet te kunnen komen.
de tekst van deze paragraaf is van David Cronin
Europa, ‘Oslo’ & de Palestijnen
Het economische programma van EU-staten is snel gestuit op het Israelische beleid om de Westelijke Jordaanoever en de Strook van Gaza ondergeschikt te houden aan de Israelische economie, ja zelfs een werkelijke ontwikkeling daarvan te verhinderen (in dit verband wordt gesproken van een politiek van de-development). Dat gebeurde door middel van een pakket aan maatregelen dat men als bezettende macht aan de Palestijnen kon blijven opleggen. Militaire invallen, afsluitingen en de voortgaande uitbreiding van de joodse nederzettingen plus de daarbij behorende infrastructuur deden de rest. Wat dit laatste betreft: ‘Oslo’ of geen ‘Oslo’, tussen de aanvang in 1994 en het verstrijken in 1999 van de vijfjarige Interim-Fase waarin een aantal belangrijke kwesties – de grenzen van de Palestijnse staat en daarmee de positie van de joodse nederzettingen, de status van Jeruzalem, de kwestie van de Palestijnse vluchtelingen, enzovoort, uit onderhandeld hadden moeten worden – zou het aantal joodse kolonisten met nog eens 100.000 toenemen: van 270.000 tot 370.000.
Ook op het vlak van ‘de onderhandelingen’ tussen Israel en de PNA – waarbij het de Palestijnen vrijstond om in te stemmen met wat Israel voor hen had bedacht – zijn de zaken spoedig vastgelopen. Herhaaldelijk ingrijpen van Washington, soms in de vorm van het organiseren van met veel mediaspektakel omgeven topoverleg in de Verenigde Staten of in de regio, heeft daaraan weinig kunnen veranderen.
Toen in deze context in 2000 opnieuw een Palestijnse volksopstand uitbrak – de Tweede Intifada – die Israel vervolgens met bruut geweld neersloeg, was de malaise compleet. Hoewel ‘Oslo’ morsdood was, leken EU-staten dit te willen ontkennen. In plaats van een aantal fundamentele vragen over ‘Oslo’ op te werpen en – om te beginnen – de voortgaande Israelische territoriale expansie in de vorm van de nederzettingenpolitiek een halt toe te roepen, ging men met de Verenigde Staten op de ingeslagen weg voort. Om te voorkomen dat Palestijnen zich massaal van ‘Oslo’ afkeerden, in het verlengde waarvan de PNA ineen zou storten, werd nadien de Palestijnse economie met Europese (en Arabische) noodhulp draaiend gehouden (tussen 2004 en 2012 ontving de PNA jaarlijks tussen de 450-500 miljoen euro aan EU-steun).
Politieke onenigheid tussen de nationalistisch georiënteerde FATAH en de tijdens de eerste Palestijnse volksopstand opgekomen, islamistische HAMAS, draaide in 2007 in de Strook van Gaza op een keiharde confrontatie uit. Dat gebeurde nadat FATAH met steun van de Verenigde Staten daar een mislukte staatsgreep had gepleegd tegen de wettig gekozen en door HAMAS geleide PNA-regering. Het gevolg was, dat de Westelijke Jordaanoever (in handen van FATAH) en de Strook van Gaza (in handen van HAMAS) feitelijk van elkaar gescheiden raakten. In een poging de aanhang voor de FATAH-regering op de Westelijke Jordaanoever, ten koste van die van HAMAS in de Strook van Gaza, te vergroten, kwamen EU-staten nadien financieel ruim over de brug om de begroting van de FATAH-regering sluitend te houden. Israel leverde zijn aandeel door de Strook van Gaza, die het twee jaar daarvoor had ontruimd, aan een algehele blokkade te onderwerpen – een collectieve strafmaatregel die eveneens een schending van de Vierde Conventie van Genève vormt (en daarmee een oorlogsmisdaad is). Regeringen van diverse EU-staten steunden de blokkade. De jaren daarop zou als gevolg van de blokkade plus drie verwoestende militaire offensieven door Israel in vijf jaar tijd (2008-2009, 2012 en 2014) in de Strook van Gaza een humanitaire noodsituatie ontstaan.
ziende blind ?
Voor wie het wil zien, is het duidelijk hoe de kaarten geschud zijn. De Staat Israel werkt gestaag door aan het afwerken van de agenda zoals deze door de grondleggers van de Zionistische Beweging is opgesteld – de omvorming van Palestina in een Joodse Staat. Dat is in fasen gebeurd: het vestigingskolonialisme onder de vleugels van Groot-Brittannië tot aan de stichting van de Staat Israel in 1948 op 78 procent van het grondgebied van het voormalige Britse Mandaatgebied Palestina (met verdrijving van 83 procent van de autochtone Palestijnse bevolking), de stelselmatige kolonisatie van de resterende 22 procent nadat deze in 1967 was veroverd.
De inspanningen van Israel zijn daarbij nu vooral gericht op de zogeheten C-Gebieden – dat wil zeggen rond 60 procent van het grondgebied van de bezette Westelijke Jordaanoever waar verhoudingsgewijs weinig Palestijnen wonen, waar op basis van ‘Oslo’ zowel het militair als civiel bestuur in Israelische handen is gebleven en waar na 1967 joodse kolonisten gevestigd zijn (zie kader). Een netwerk van wegen – de zogeheten bypass roads die alleen door Israelische staatsburgers (lees: joodse kolonisten) gebruikt mogen worden – verbinden de joodse nederzettingen en de zogeheten ‘buitenposten’ (outposts) met elkaar en met Israel. De bouw van de ruim 700 kilometer lange Muur, die grotendeels over het grondgebied van de Westelijke Jordaanoever slingert, is eveneens een instrument in de voortgaande kolonisatie.
Tegelijk wordt Palestijnen het leven in de C-Gebieden onmogelijk gemaakt – het verwoesten van woonhuizen, het niet-verstrekken van bouwvergunningen, beslaglegging op natuurlijke hulpbronnen, enzovoort – dan wel wordt hen verplaatsing binnen of toegang tot het gebied ontzegd (introductie pasjessysteem). Als gevolg daarvan is het aantal Palestijnse inwoners de achterliggende jaren sterk teruggelopen, terwijl dat van de joodse kolonisten tezelfdertijd spectaculair gestegen is – tot rond 600.000 in 2017. Dit laatste komt neer op zo’n 10 procent van het joodse bevolkingsdeel van Israel.
Het mag duidelijk zijn, dat Israel met het afwerken van zijn agenda zal doorgaan, zolang de internationale gemeenschap – waaronder de EU – niet effectief daartegen optreedt.
Voor de Palestijnen heeft – ook buiten de C-Gebieden – de voortgaande kolonisatie tot een grote mate van verwoesting van hun samenleving geleid: natuurlijke hulpbronnen, productiemiddelen waaronder grond en leefruimte, zijn hen wederrechtelijk afgenomen. Dat heeft hun economische, sociale en politieke ontplooiingsmogelijkheden vanzelfsprekend ernstig ondermijnd.
De (verslechterende) positie van de Palestijnen in Israel, maar vooral die in de in 1967 bezette gebieden, alsmede de Israelische bezettingspraktijken zijn door Palestijnse, joods-Israelische, Arabische, Westerse en niet-Westerse wetenschappers, journalisten, mensenrechtenorganisaties, ontwikkelingsorganisaties uitvoerig gedocumenteerd. Daarnaast zijn er talrijke rapporten van diverse VN-instellingen, waaronder het Bureau voor de Coördinatie van Humanitaire Zaken (OCHA), en van de EU zelf. Internet heeft aan het voorhanden zijn van informatie inmiddels een nieuwe dimensie gegeven.
machtsmiddelen jegens Israel
De EU beschikt over diverse mogelijkheden om haar kritiek op Israels politiek van voortgaande kolonisatie en onderdrukking kracht bij te zetten. Diverse economische en niet-economische verdragen – en meer specifiek bepaalde artikelen daarin – bieden daartoe het kader, de vervlechting van de economie van Israel met die van EU-staten de mogelijkheid.
Deze economische vervlechting is in belangrijke mate het gevolg van het slechten van handelsbarrières in de achterliggende decennia. Zo bedroeg in 2016 de handel (import/export) tussen de EU en Israel 35,7 miljard euro – ofwel 37,7 procent van Israels totale buitenlandse handel. Daarbij importeert Israel fors meer uit de EU dan het daarheen exporteert: 23,5 miljard euro tegenover 12,2 miljard euro. Er is anders gezegd wat Israel betreft sprake van een tekort op de handelsbalans van 11,4 miljard dollar (ofwel van 32 procent). Los daarvan was de EU in 2016 de belangrijkste handelspartner van Israel – op afstand gevolgd door de Verenigde Staten. Omgekeerd nam Israel in datzelfde jaar de 24e plaats in op de ranglijst van EU-handelspartners.
Ter vergelijking: in datzelfde jaar (2016) had het totale handelsvolume tussen de EU en de Palestijnse Gebieden – vanwege de Israelische blokkade van de Strook van Gaza hoofdzakelijk de Westelijke Jordaanoever – een waarde van slechts 262 miljoen euro, waarvan 255 miljoen euro aan import uit de EU en 17 miljoen euro aan export naar de EU. Daarmee waren de Palestijnse Gebieden de kleinste handelspartner van de EU in de Euro-Mediterrane regio. Eerder is al opgemerkt, dat de EU tegelijk de grootste geldschieter van de PNA is.
Het stellen van voorwaarden – met als sanctie bevriezing van handelsovereenkomsten, dan wel het opschorten van onderhandelingen over verdere economische en niet-economische samenwerking – is een van de middelen waarover de EU beschikt om druk op Israel uit te oefenen. Toch is dit middel niet, dan wel op een weinig overtuigende wijze ingezet – zo weet men ook in Tel Aviv.
voorbeeld: het EU-Israel Associatieverdrag
Het wel en wee van het EU-Israel Associatieverdrag vormt daarvan een goede illustratie. Zo sprak het Europees Parlement zich in 2002 tijdens de Tweede Intifada en als antwoord op de verwoestende inval van Israel in de door de PNA bestuurde gebieden, in een motie in meerderheid uit vóór opschorting van het Verdrag. De Europese Commissie – het Dagelijks Bestuur van de EU – liet deze niet-bindende motie voor wat zij was. Een en ander heeft voor de relatie van Israel met de EU dan ook geen tastbare consequenties gehad.
De kwestie kwam terug, nadat binnen de EU-Israel Associatieraad in 2008 besloten was om onderhandelingen over de opwaardering van het Associatieverdrag te gaan voeren ondanks aanhoudende kritiek op de politiek van Israel jegens de Palestijnen. Het bloedige en verwoestende offensief van de Israelische strijdkrachten in de Strook van Gaza – eind december 2008, begin 2009 – dat ook in Europa veel kritiek losmaakte, leek echter een spaak in het wiel te gaan steken. In het Europees parlement werd een motie aangenomen waarin werd opgeroepen om de onderhandelingen op te schorten. Dat is ook gebeurd. Dit heeft echter niet verhinderd dat er nadien wel gewoon verder is onderhandeld en er overeenkomsten zijn getekend op onder meer het gebied van landbouw, luchtvaart en politionele samenwerking.
In een later stadium is met betrekking tot het Associatieverdrag niet langer gesproken over ‘opwaarderen’, maar over ‘actualiseren’. De naam van het verdrag waarin uiteindelijk in juli 2012 nieuwe dimensies aan de onderlinge economische en niet-economische samenwerking zijn toegevoegd, luidde ‘The Agreement on Conformity Assessment and Acceptance of Industrial Products’ (ACAA). Kortom, technisch gesproken geen opwaardering van het Associatieverdrag. In de praktijk zal Israel via een achterdeur krijgen wat het wil hebben.
De bovengenoemde kwesties rond het EU-Associatieverdrag staan niet op zichzelf. Steeds vertoont zich daarbij hetzelfde patroon: de Hoge Vertegenwoordiger voor de Coördinatie van de Buitenlandse Betrekkingen en de Veiligheidspolitiek of andere hoge EU-functionarissen doen kritische uitspraken over aspecten van de Israelische politiek jegens de Palestijnen – de voortgaande uitbreiding van de joodse nederzettingen, de verjoodsing van Jeruzalem en de verwoesting van Palestijnse infrastructuur. Of het Europees Parlement neemt een veroordelende motie aan: men wil voorwaarden stellen aan de relatie met Israel met als uiterste consequentie het inzetten van machtsmiddelen op het niveau van de afgesloten verdragen; uiteindelijk gaan de Europese Raad (staatshoofden en regeringsleiders), de Raad van Ministers (van de 27-lidstaten), dan wel de Europese Commissie (Dagelijks Bestuur) voort op de ingeslagen weg.
Met andere woorden, kritische verklaringen jegens, en oproepen aan Israel te over, zonder dat Israel zich gedwongen ziet daaraan gevolg te geven. Deze ‘verklaringen afleggende diplomatie’ gaat hand in hand met het blijven zoeken van de dialoog. In Tel Aviv zal men redeneren: praten kan altijd; ondertussen gaan wij gewoon door met het creëren van feiten op de grond; uiteindelijk zullen vooral die tellen. Met afkeurende verklaringen waaraan geen consequenties worden verbonden, kan Israel best leven.
het waarom
Er is een tweetal redenen te noemen waarom dit zomaar kan gebeuren: In de eerste plaats heeft Israel zich ontwikkeld tot een belangrijke economische en strategische bondgenoot van Europa – en in het algemeen van het Westen. Op talrijke niveaus zijn er formele en informele banden – niet alleen economische en wetenschappelijke (EU-Associatieverdrag), maar bijvoorbeeld ook op het terrein van inlichtingendiensten (Interpol) en de strijdkrachten (NAVO). Amerikaanse overheersing van het economisch en strategisch belangrijke Midden-Oosten rust sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw op drie pijlers: Saoedi-Arabië (olie), Egypte (tot voor kort althans; de grootste Arabische staat) en Israel (militaire slagkracht). De Europese staten maken in een ondergeschikte positie deel uit van de economische en militaire machtsconstellatie die door de Verenigde Staten wordt geleid. In de achterliggende decennia is het herhaaldelijk voorgekomen dat krachten die zich tegen Amerikaans-Israelische hegemonie in het Midden-Oosten verzetten, door Israel militair zijn aangepakt: het Egypte van Gamal Abdul Nasser, Syrië onder Hafiz al-Assad, evenals de confrontatiepolitiek tegen de Islamitische Republiek Iran (met Teherans nucleaire programma als voorwendsel), maar ook verzetsbewegingen als de PLO, HAMAS en Hizbullah. Dit alles met openlijke of stilzwijgende instemming dan wel met concrete steun van Europese staten.
In de tweede plaats is er binnen de publieke opinie in Europa steun voor Israel, hoewel deze in de achterliggende decennia aanzienlijk is afgenomen als gevolg van de politiek van Israel jegens de Palestijnen. Pro-Israel-lobbygroepen van vooral zionistische joden en christelijke fundamentalisten proberen deze ontwikkeling te keren door propaganda voor Israel te maken. Daarnaast deinzen joods-zionistische organisaties er niet voor terug om (potentieel) invloedrijke opponenten door middel van emotionele chantage onder druk te zetten (wie fundamentele kritiek op Israel heeft, is tegen joden en is dus een antisemiet), dan wel hen in diskrediet te brengen. Naar derden gaat daarvan een intimiderende werking uit. Voor zolang daarvan nog sprake zal zijn, want Israel en zijn pleitbezorgers hebben met een groeiend geloofwaardigheidsprobleem te kampen.
EU medeplichtig
In 2010 is het ‘Russell Tribunaal over Palestina’ met zijn werkzaamheden van start gegaan. Tijdens zijn eerste grote sessie in Barcelona in maart van dat jaar bogen prominente deskundigen zich over de vraag of, en zo ja in hoeverre de EU en haar individuele lidstaten ‘medeplichtigheid en nalatigheid’ verweten kon worden vanwege niet-optreden tegen bewezen schendingen van het volkenrecht door Israel bij zijn onderdrukking van de Palestijnen (blokkeren zelfbeschikkingsrecht, bezetting sinds 1967, beperking bewegingsvrijheid, verhinderen terugkeer vluchtelingen, verbod gebruik natuurlijke hulpbronnen). Daarnaast is gesproken over ‘criminele daden’ die vallen onder de Conventie inzake de Onderdrukking en Bestraffing van de Misdaad van Apartheid (annexatie Oost-Jeruzalem, de bouw van de Muur, de bouw van joodse nederzettingen, blokkade van de Strook van Gaza, letsel aan personen, schade aan eigendommen). Daarbij gaat het, zoals eerder gezegd, eveneens om schendingen van de Vierde Conventie van Genève.
Hoewel de EU en haar lidstaten met betrekking tot deze feiten niet de directe daders zijn, ‘schenden zij niettemin het volkenrecht en de internationale rechtsorde van de EU zoals die in het EU-Verdrag zijn neergelegd, hetzij door na te laten die maatregelen te nemen die het gedrag van Israel vereist, hetzij door rechtstreeks of zijdelings tot dit gedrag bij te dragen’, stelt de jury in haar eindrapport. ‘De EU en haar lidstaten hebben een verplichting te reageren om zo schendingen van dwingende volkenrechtelijke normen te voorkomen en hun gevolgen tegen te gaan. […] Door na te laten passende maatregelen te nemen, schenden de EU en haar lidstaten een elementaire verplichting van gepaste zorgvuldigheid met betrekking tot respect voor de meest fundamentele volkenrechtelijke regels,’ zo voegt men eraan toe. ‘Ter wille van dat doel moeten de EU en haar lidstaten alle beschikbare wettige kanalen benutten om ervoor te zorgen dat Israel het volkenrecht respecteert. Dit vraagt een reactie die verder gaat dan het louter doen uitgaan van verklaringen waarin schendingen van het volkenrecht door Israel worden veroordeeld.’
Inzake medeplichtigheid stelt de jury dat de EU en haar lidstaten niet onbekend geweest kunnen zijn met het feit dat sommige vormen van bijstand aan Israel bijdroegen, of onvermijdelijk moesten bijdragen tot bepaalde door Israel bedreven onrechtmatige daden: de leverantie van militair materieel aan een staat die al ruim 40 jaar gebied illegaal bezet houdt; het achterhouden van rapporten en verslagen van EU-functionarissen aan EU-organen waarin schendingen nauwgezet in kaart zijn gebracht, om vervolgens door de betreffende organen volledig te worden genegeerd; enzovoort. Zelfs wanneer daden van de EU en haar lidstaten niet rechtstreeks bijdragen aan Israels schendingen van het volkenrecht, ‘dan nog verschaffen zij een vorm van bescherming aan de politiek van Israel en moedigen zij Israel aan het volkenrecht te schenden, doordat zij de EU en haar lidstaten in de rol van instemmende toeschouwers plaatsen. […] Het stilzwijgen van de EU en haar lidstaten lijkt een stilzwijgende goedkeuring, dan wel een teken van acceptatie van schendingen van het volkenrecht door Israel te zijn,’ aldus de jury.
lichte kentering EU-opstelling?
Het lijkt alsof er de afgelopen jaren een lichte kentering in de opstelling van de EU jegens Israel is gekomen – te weten een hardere opstelling. Dat is een direct gevolg van de voortgaande kolonisatie van de Palestijnse gebieden. In recente rapporten, waarin opvallend vaak naleving van internationale rechtsregels en respect voor democratische rechten wordt benadrukt, wordt de alarmbel geluid over de afnemende perspectieven voor de zogenaamde tweestatenoplossing, die nog altijd het uitgangspunt vormt van de diplomatie van de EU en van de EU-lidstaten.
Richtte de kritiek zich tot voor kort vooral op snelle uitbreiding van de joodse nederzettingen rond Oost-Jeruzalem en de verjoodsing van Jeruzalem (in de opvatting van de EU dient Jeruzalem de hoofdstad van twee staten te worden), inmiddels zijn daar Israels opgevoerde activiteiten in de C-Gebieden bijgekomen. Investeringen met EU-geld in bescheiden infrastructurele projecten ten behoeve van de daar steeds verder gemarginaliseerde Palestijnen, worden door Israelische soldaten stelselmatig vernield. De boodschap die Tel-Aviv daarmee afgeeft is duidelijk: Israel werkt toe naar de de facto annexatie van de C-Gebieden, waaronder de Jordaanvallei. Ook het toenemend geweld van joodse kolonisten tegen Palestijnen heeft inmiddels de aandacht van de EU gekregen.
Opvallend is dat de EU zich in toenemende mate uitspreekt over de verdere inperking van de rechten van de Palestijnen in Israel in het algemeen en over afkalvende democratische vrijheden, door toedoen van wetgeving die de Knesset al is gepasseerd of daar nog in voorbereiding is (verbod Nakba-herdenking, loyaliteitsverklaring en financiering NGO’s vanuit het buitenland).
Of hier sprake is van het begin van een werkelijke ommekeer, staat nog maar helemaal te bezien. Realistisch gesproken zijn de kansen daarop gering gezien de enorme verwevenheid van de EU met Israel – hoewel de groeiende verwijdering tussen Europa en de Verenigde Staten onder president Donald Trump zich wellicht zal vertalen in een autonomere en daadkrachtiger opstelling van Europa richting Israel. Daar staat tegenover, dat de Amerikaans/Israelische diplomatie erop is gericht om met name voormalige Oostblokstaten die in een later stadium tot de EU zijn toegetreden, aan een pro-Israel-politiek te binden, om zo de vereiste consensus in de EU-besluitvorming te blokkeren.
zie ook de sub-dossiers ‘Diplomatie’ en ‘Oslo’